De door velen toegewuifde intocht van Jesus in Jerusalem is tevens de aanvang van Zijn overlevering en dood. Zijn vernederende kruis evenwel zal Zijn koningstroon blijken. Het door Hem beloofde rijk is niet het ondermaanse en tijdelijke rijk maar het hemelse en eeuwige rijk — niet van deze wereld maar van die andere wereld die blijvend verenigt met Christus’ koningschap dat liefde tot het einde toe inhoudt — hier reeds maar door de poort van de dood heen eerst recht.
‘U bent dus toch koning’, vraagt Pilatus. ‘Koning ben Ik. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik om getuigenis af te leggen van de waarheid.’ (Jo 18,37)
En verder in de Passie volgens Joannes (19,5.14.19): ‘Jesus kwam naar buiten. Hij droeg de doornenkroon en de purperrode mantel — “Ziet hier de mens” — “Ziet hier uw koning”.’ Zo belijdt de landvoogd. Het in zijn opdracht aangebrachte opschrift bovenaan het kruis luidt daarom: ‘Jesus de Nazoreeër, de koning van de Joden’.
Van betekenis is het dat de laatste woorden van Jesus aan het kruis niet een zin uit het Psalter is — zoals bij Matteüs en Marcus uit de ene Psalm (22,1) en bij Lucas uit de andere Psalm (31,6) — maar eenvoudig en zakelijk: ‘Het is volbracht.’ (Jo 19,30) Dat wil zeggen: ‘Ik heb Mijn koninklijke plicht vervuld. Ik heb de wil van Mijn Vader gedaan. Ik ben de wil van de Vader gebleken.’

Vanaf het kruis heeft Christus de wereld veroverd; want aan het kruis ontspringen de sacramenten, door middel waarvan de Kerk wordt opgebouwd en zo de mensen samen brengt voor Gods komende rijk — het rijk van onschuld en kinderlijkheid, van bescheidenheid en deemoed. Want ‘wordt ge niet als kinderen, dan zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan’. (Mt 18,3)

Op Palmzondag begroeten we Jesus als koning. De triomf in het aardse Jerusalem gaat aan Zijn kruis als troon van het hemelse Jerusalem vooraf. Opnieuw heersen onrust en opwinding in de stad. Toen om ‘de pas geboren koning der Joden’, door wijzen uit het oosten gezocht (Mt 2,2). Nu om dezelfde koning die gevierd en toegejuicht de stadspoort binnengaat.
Vervuld is zo het woord van de profeet Zacharia (9,9): ‘Jubel luid, gij dochter Sion, juich, gij dochter Jerusalem. Zie, uw koning komt tot u, rechtvaardig en zegevierend. Hij is deemoedig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.’
De vorst van de vrede, bij geboorte al geheten ‘vredevorst’ (Js 9,5) — onze koning betreedt Jerusalem, gezeten op een ezel.

Zoals Zijn moeder naar gebruik van toen op een ezel Bethlehem heeft bereikt om haar Eerstgeborene te baren en nadien op gelijke wijze met haar Zoon naar Egypte zou vluchten, zo kiest nu Jesus de ezel — juist dit dier — om Zijn ‘joyeuze entrée’ als koning in Jerusalem te ondergaan.
Volgens vrome overlevering was niet alleen de os bij Jesus in de kribbe aanwezig, maar ook de ezel. Beide dieren als getuigen van de koninklijke geboorte, omdat mensen nog onwetend waren zonder benul. En zulks naar een woord van Jesaja (1,3): ‘Een os kent zijn eigenaar, een ezel de krib van zijn meester; maar Israël weet van niets, Mijn volk heeft geen begrip.’
De ezel is beminnenswaardig om bescheidenheid en nederigheid, om trouw en geduld.

We kennen de ezel al uit de tijd van Bileam, toen hij, Bileam, de ezelin met een stok had geslagen en God de Heer daarop de mond van het dier had geopend om te zeggen: ‘Wat heb ik je gedaan, dat je me al drie keer hebt geslagen? […] Ben ik niet je ezel, op wie jij heel je leven tot nu toe gereden hebt?’ (Nu 22,28.30)
En een engel van de Heer dwingt Bileam tot het inzicht en de ezel in dankbaarheid jegens het dier te ontzien (cf. Nu 22,31-34).

Waarom stuurde Jesus twee leerlingen vooruit om een ezelin met haar veulen te vinden? Het is in de gehele Oudheid een koninklijk recht, dat de koning een dier als ‘vervoermiddel’ kiest waarop/op wie nog niemand heeft gezeten. Marcus (11,2) en Lucas (19,30) vermelden expliciet, dat het om een jonge ezel gaat ‘waarop nog nooit iemand gezeten heeft’, terwijl Matteüs (21,5) en Joannes (12,15) gewoon Zacharia (9,9) aanhalen. En Lucas (19,35) formuleert wat met een koning dan gebeurt, het duidelijkst: ‘De leerlingen brachten het veulen bij Jesus, wierpen hun mantels erover heen en hielpen Jesus erop’, zoals zij een koning op zijn troon doen plaats nemen.

Ook het uitspreiden van mantels op de weg en aan Jesus’ voeten is traditie in de Oudheid — ook in het koninkrijk Israel (cf. 2 K 9,13). Het is een gebaar van intronisatie, waarmee de pelgrims daar in Jerusalem de leerlingen in hun eerbewijzen toen volgden: Ze trokken twijgen van de bomen en riepen gebedswoorden uit de Psalm (118,26): ‘Gezegend Hij Die komt in de naam van de Heer.’ En: ‘Hosanna de Zoon van David’, ‘Hosanna in den hoge’ — ‘Hosanna’, hier niet een woord van smeken, maar van jubelen met Messiaanse betekenis: De verwachte Koning Messias, Hij is het Die komt in de naam van de Heer.

Antoine Bodar