TITUS BRANDSMA

Goede Vrijdag, 3 april 1942, in het concentratiekamp Amersfoort. Het is zeven uur in de avond. Titus Brandsma houdt in Barak II een lezing voor een gemengd gezelschap — een dertigtal medegevangenen, van onderscheiden levensovertuiging. Omdat godsdienstige onderwerpen verboden zijn, heet de voordracht die niet meer dan twintig minuten zal duren: ‘De betekenis van Geert Groote in onze geestelijke letterkunde. Het eigen karakter der Nederlandse lijdensmystiek.’ De aantekeningen daarvoor zijn overgeleverd. Uit zijn geheugen moet Titus hebben opgeschreven wat hij eerder als rede in Deventer had uitgesproken op 16 oktober 1940 bij gelegenheid van de geboortedag zeshonderd jaar eerder van de daar geboren grondlegger van de Moderne Devotie.
Ooggetuigen in het kamp hebben later daarover bericht:

‘Precies tegenover ons tussen de kribben kwam professor Titus […] op een soort aardappelkist te staan, gekleed in zijn grauwe, belachelijke uniform, dat hem nog kleiner deed schijnen dan hij al was […] alle hoofden wendden zich naar het kleine mannetje op dat kistje.’ Aldus een kapelaan.

En Brandsma vangt aan: ‘Het is voor ons op deze dag een vreugde in de geest onzer vaderen uit de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw deze blijde en grote dag [dag van het lijden en sterven van Jesus] te herdenken.’

Een arts getuigt: ‘Zonder enige retoriek met, ik zou willen zeggen, camouflage van zijn grote eruditie, sprak hij woorden van simpele wijsheid die recht van hart tot hart hun weg vonden naar zijn toehoorders. […] De taak van Geert Groote en de Broeders des Gemeenen Levens lag […] in het geven van een vaste richtlijn voor ’s mensen leven; en deze vaste richtlijn was “de dagelijkse overweging van Christus’ lijden”. En dit hield Titus Brandsma dan ook ons voor als de machtige steun in onze moeilijkheden, het dagelijkse mediteren over Gods lijden voor ons, waardoor Gods lijden voor Hem slechts vreugde zou betekenen. In Zijn wonden zouden wij onze genezing vinden.’
Anderen schrijven: ‘Toen Titus ophield, bleef het nóg stil.’ En: ‘Veel concreets herinner ik me van zijn voordracht niet meer. Maar het ging veel meer om de sfeer.’ En: ‘Het was de manier waarop hij het vertelde.’ En: ‘Dat iemand in die bizarre omstandigheden over zo iets kon praten. Niet over honger, niet over pijn, niet over uitputting, maar over mystiek. […] Hij leerde je dat je ook in onmenselijke omstandigheden je menszijn overeind kon houden.’

Brandsma sluit zijn korte lezing af met twee parafraseringen in het Latijn van de afkorting PDA (Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort): Probamur Dum Amamur (Wij worden beproefd omdat we geliefd zijn) en Perseveramur Deo Adjuvante (Met Gods hulp volharden we).

In dit tafereel op die Goede Vrijdag, dat ik ontleen aan biograaf Ton Crijnen in zijn elfde hoofdstuk ‘Een voorproefje van de hel’ [Titus Brandsma. De man achter de mythe. De nieuwe biografie (Nijmegen 2008) 390-395] schuilt naar mijn inzicht een sleutel tot de vandaag tot de eer der altaren verheven Titus Brandsma — tot zijn persoonlijkheid en tot zijn schrifturen, tot zijn ijveren in de wijngaard des Heren.
Die sleutel betreft in zijn eigen woorden [Godsbegrip rede als rector magnificus 18 IX 1933]: inwoning en inwerking Gods die niet enkel voorwerp van intuïtie is, maar zich in ons leven doet openbaren, in onze woorden en daden tot uitdrukking komen, uitstralen uit heel ons wezen en optreden.
Titus heeft zich daar in het kamp Amersfoort getoond als de mens die met God leeft in woord en daad — zodanig dat zijn toehoorders Gods straling konden waarnemen.

Antoine Bodar.