I
‘Het is Zondag 26 juli 1942. De verpleger geeft het bericht door aan de Schreibstube dat Nummer 30.492 gestorven is. Zijn lichaam wordt daags nadien gecremeerd. Maar in zijn dood verschijnt hem het Licht, waarover hij gedurende zijn verblijf in Dachau zo dikwijls gesproken heeft. […] Verenigd met Christus te worden, door het lijden aan het kruis hier op aarde met geduld te dragen tot op Calvarie. Dat is zijn enige hoop, die heeft hij vervuld. In zijn dood wordt de laatste strofe van zijn gedicht — een innig verlangen om met Jezus te zijn — ten volle vervuld.’
Zo in zijn dagboek de jonge medebroeder Carmeliet Rafael Tijhuis die het concentratiekamp Dachau heeft overleefd.
Dat is gisteren tachtig jaar geleden, enige maanden na de heiligverklaring van deze martelaar van het naziregime op 15 mei in Rome.
Het gedicht, waarnaar Tijhuis verwijst, heeft Titus Brandsma geschreven op 12/13 februari daaraan voorafgaand in de nazi-gevangenis te Scheveningen, bijgenaamd het ‘Oranje Hotel’. Daarheen was pater Brandsma gebracht na in-hechtenis-neming in Nijmegen, een kleine maand eerder, op 18 januari. En dat wegens zijn aanhoudende pleidooi voor de persvrijheid, zijn afkeer van de NSB (de Nationaal Socialistische Beweging) en daarmee zijn doortastende verzet tegen de bezetting van Nederland door de Duitsers.
‘Nu ga ik de cel tegemoet en zal ik pas een echte Carmeliet worden.’  Dat zou Titus Brandsma hebben verzucht, toen hij zijn arrestatie begon te vermoeden.

In de gevangenis van Scheveningen tekent Titus zijn dagorde op en herinnert zich de raadgeving van Thomas van Kempen: ‘In uw cel zult gij vinden, wat gij daarbuiten meermaals zoudt verliezen. Gestadig bewoond, wordt de cel u lief; en slecht bewaard, baart zij verveling.’ ‘De cel wordt zoeter’, weet hij, ‘naarmate ze trouwer bewoond wordt’. En: ‘Lees nu en bid en wees vurig waakzaam; dat verkort de tijd en maakt het moeilijke leven dragelijk.’
‘Beata Solitudo [gelukzalige eenzaamheid]. Ik ben er al heelemaal thuis, in dat kleine celletje. Ik heb er mij nog niet verveeld, integendeel. Ik ben er alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zoo nabij. Ik kan het uitjubelen van vreugde, dat Hij zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden, zonder dat ik bij de menschen of de menschen bij mij kunnen. Hij is nu mijn eenige toeverlaat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven, als Hij het zoo beschikt. Ik ben nog zelden zoo gelukkig en tevreden geweest.’
Titus’ omgang met God moet bij gelegenheid — sola gratia [alleen door de genade] — intiem zijn geweest. Niet alleen  altijd het optrekken met Christus, maar soms het in Christus verdwijnen. En dat Titus Brandsma vergunnen te verkeren met God bereikt in de vereenzelviging met de lijdende Christus hoogte- en dieptepunt in enen.
Stilte, cel, afzondering, bidden, studie. Dat is eigen aan de Orde van de Carmelieten. Titus richt zich naar zijn orde-voorbeeld uit de zestiende eeuw Teresa van Ávila, over wie hij schrijft in de cel van dat ‘Oranje Hotel’: ‘Niets verstore u, niets ontstelle u. Alles gaat voorbij. God verandert niet. Geduld overwint alles. Wie aan God vasthoudt, hem ontbreekt niets. God alleen is voldoende.’

Vanuit Scheveningen langs Amersfoort en Kleef aangekomen in Dachau onderricht Titus Brandsma daar telkens weer zijn medegevangenen in de leerschool van het lijden.
‘Hij wijst me erop’, herinnert zich broeder-gevangene Rafael Tijhuis, ‘hoe Christus zelf gevangen is geweest en veel hoon en spot, geseling, doornenkroning en kruisiging heeft ondergaan enkel uit liefde voor ons, en dat wij onze gevangenschap uit liefde tot Hem moeten verdragen’ — om dan Titus woordelijk aan te halen: ‘Laten we dat hier vooral niet vergeten wanneer ons iets pijnlijks overkomt. Dat moment moeten we gebruiken om Zijn liefde te beantwoorden.’
Elders in zijn dagboek schrijft ordegenoot Tijhuis:
‘De liefde tot het lijden die Titus zozeer bewondert bij de heiligen van zijn orde en bij de gestigmatiseerden en waarover hij zo vaak sprak, ontwikkelt zich  bij hem in het kamp werkelijk tot de hoogste heldhaftigheid. Om gelijkvormig te zijn aan de lijdende Heiland draagt hij met blijdschap alle pijnen en aanvaardt hij met vreugde alle kwellingen die hij te verduren heeft. […] Bij al zijn pijnen  moet hij zeker aldoor zijn blik op de lijdende Christus gericht gehad hebben; want waar haalt hij anders de kracht vandaan om dit met zoveel kalmte te verdragen?’

II
Geschoold was pater Brandsma reeds lang in de geschiedenis van de mystiek. Als hoogleraar in Nijmegen behoorde die mede tot zijn leeropdracht. Over zijn persoonlijke omgang met God heeft hij zich pas echt geuit in zijn gevangenschap in het laatste half jaar van zijn leven.
Titus was vertrouwd met de geschriften en de gezegden van Teresa van Ávila — mori aut pati [sterven of lijden] — en Johannes van het Kruis — pati et contemni [lijden en veracht worden], bij wie hij de lijdende Christus heeft leren overwegen met de leerschool van het lijden die daaraan eigen is
Niet alleen de Spaanse spiritualiteit van de zestiende eeuw, ook die van Bernard van Clairvaux, die van Franciscus van Assisi, die van Eckhart en Tauler en die van de Cisterciënsers, waren zijn aandachtsterreinen, maar evenzeer die van eigen bodem met Hadewych, Jan van Ruusbroec en Geert Groote.
Brandsma beschouwde de Middelnederlandse mystiek zelfs een hoogtepunt van onze beschaving — hem aangenaam, omdat die naar eigen inzicht diep religieus is maar tevens dicht bij het ‘gewone’. Al hetgeen hij zo ontving en bestudeerde, gaf hij verder aan zijn studenten in de collegezaal. Het is ook door zijn toedoen dat een begin werd gemaakt een verzameling van afschriften van handgeschreven geestelijke teksten aan te leggen.

Titus Brandsma is uiterst werkzaam geweest. Wie de grote biografie van Ton Crijnen in haar geheel leest, raakt als lezer vermoeid van al de activiteiten, meesttijds tegelijkertijd,  van de qua gezondheid toch zwakke Carmeliet.
Wat Titus aan mystieke teksten heeft bestudeerd en onderricht, is hem klaarblijkelijk zelf als door genade ten deel gevallen. Deze omgang met God heeft hij herkend en is hem gewaar geworden.
Mystiek is geen vlucht uit de wereld, zoals een bekend misverstand luidt, maar juist de bron van maatschappelijke betrokkenheid en godsdienstige strijdbaarheid.
Door de menselijke natuur kan volgens Brandsma iedereen een mysticus zijn. Het is de goddelijke vonk die in elke mens wezenlijk aanwezig is. Het is de wil die vonk aan te blazen tot vlam en die vlam te verenigen met het goddelijke vuur. De mystiek begaafde persoon behoudt het eigen karakter met beperkingen en eigenaardigheden. Wel kan zo iemand in een gezond geestelijk leven meer richting vinden, meer rust en meer harmonie.
Mystici zijn geen buitengewone typen, veeleer mensen van de daad, zoals Titus zelf.
In 1939 schrijvend over het vroeg-zestiende-eeuwse geschrift De Evangelische Peerle van een anonyme vrouw uit Brabant, geeft Titus door haar getuigenis heen ook die van zichzelf, althans naar de kern:
‘Tot de diepste oorsprong moeten we gaan om in God onszelf terug te vinden. Daar, in het binnenste van onze ziel, komen we op de grond waarin  ons wezen zijn wortels heeft. Op die grond, die niets anders is dan de erkenning van ons met God verbonden zijn, moeten wij leven; daar is ons vaderland, daar komen we in het rijk van God dat ons is toegezegd en waartoe wij worden uitgenodigd, waar God ons een plaats heeft bereid, reeds hier op aarde. In het innerlijkste van onze geest moeten wij God aanbidden, met Hem spreken, onszelf met God verenigen, onszelf in God verliezen en doen opgaan om ons wezen geheel naar God te hervormen en te herbeelden, geheel in overeenstemming met Gods beeld van ons.’

III
Zou deze wijze van omgang met God, zoals door Brandsma gevraagd, tachtig jaar na zijn dood, nog geheel de onze mogen blijven? Wat mij betreft: grotendeels wel, deels niet.
Ver vóór Titus’ aanpassing van het Godsbeeld in zijn tijd, dichtte de Tachtiger Willem Kloos: ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’. De dichter Kloos naar het voorbeeld van de Schepper, zoals kunstenaars dat door de eeuwen heen hebben geweten en beleefd. Maar in onze tijd zijn wij allemaal goden die het met zichzelf niet weinig slecht hebben getroffen. Wij zijn goden zonder God geworden. God in onszelf aantreffen blijft bij onszelf steken. De stroming van New Age is daarvan een voorbeeld met de boodschap van feeling well, waarmee het ego-tijdperk nader gestalte kreeg met egocentrisme, egoïsme en narcisme.
De ‘eerst en hoogste roeping’ van elke mens is aan te vangen met de zelfkennis en ‘met zijn abstraherend verstand  af te dalen tot daar waar hij God ontmoet in de grond van zijn bestaan’, heeft de Carmeliet Brandsma ons in zijn rede over het Godsbegrip voorgehouden.
In de huidige tijd waarschuwt ons de Vlaamse Jezuiet Paul Mommaers, evenals Brandsma kenner van de geschiedenis van de mystiek,  onszelf niets wijs te maken en niet bij onszelf te blijven steken. Pas ver voorbij onszelf zou God Zich kunnen tonen — naar het woord van Augustinus: ‘hoger dan onze hoogste hoogte en dieper dan onze diepste diepte’.
Zou het derhalve nu in 2022 niet raadzaam zijn mèt het leren kennen van onszelf de blik eerst naar boven te richten naar God in Zijn Majesteit alvorens verder in onszelf neer te dalen om te vermijden in onszelf ons te verliezen in plaats van in God? Gods gedachten zijn immers Zijn en niet onze gedachten (cf. Js 55,8-9).

IV
Keren we terug naar Scheveningen, naar de gevangenis waar het pater Titus in de eerste maanden van 1942 op zijn cel vergund was samen met Christus in verlatenheid  te verkeren. Daar verwoordde hij het gebed in dichtvorm dat ons zo kostbaar is geworden, treffend toegelicht vanuit de Carmelitaanse spiritualiteit door zijn medebroeder Kees Waaijman.

O Jezus, als ik U aanschouw,
Dan leeft weer, dat ik van U hou
En dat ook Uw hart mij bemint
Nog wel als Uw bijzondern vriend.

Al vraagt dat mij meer lijdensmoed
Och, alle lijden is mij goed,
Omdat ik daardoor U gelijk
En dit de weg is naar Uw Rijk.

In zijn cel richt Titus zijn blik op een prentje uit zijn Brevier — een beeltenis van Christus van de Florentijnse schilder Fra Angelico en wordt zich te meer gewaar dat hij God bemint maar de Heer, die Titus daartoe heeft uitgenodigd, hem wederkerig nog meer — zelfs in innige verbondenheid.
De bijzonderheid van Titus’ vriendschap met Jezus maakt hem te meer bewust ervan dat hij de Heer moet navolgen tot in het lijden toe. De christen overkomt meer gelijkenis met Christus naarmate hij zich meer met Hem vereenzelvigt en zo zijn weg naar Gods eeuwigheid zoekt en hoopt te vinden.

Ik ben gelukkig in mijn leed
Omdat ik het geen leed meer weet
Maar ’t alleruitverkorenst lot,
Dat mij vereent met U, o God.

De vereniging met Christus in zijn lijden doet Titus’ leed dragen en zelfs zoet worden. God vergunt Zijn lijdend kind in Hem op te klimmen tot vereniging met Hem, zo ver als mogelijk is tussen schepsel en Schepper.

O, laat mij hier maar stil alleen,
Het kil en koud zijn om mij heen
En laat geen menschen bij mij toe
’t Alleen zijn word ik hier niet moe.

Titus’ cel, zo armoedig en zonder gemak, doet hem het gewone leven achter zich laten en alleen nog richten op Christus. De eenzaamheid wordt gelukzalig, zoals gelukzaligheid eenzaam maakt. Titus Brandsma weet nog niet welke lijdensweg hij verder te gaan heeft tot zijn dood in Dachau, maar hij weet zich in dit lijden zo nabij met Jezus’ lijden dat de intimiteit met God hem genoeg is.

Want Gij, o Jezus, zijt bij mij
Ik was U nimmer zo nabij.
Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet,
Uw bijzijn maakt mij alles goed.

Toespraak in Bolsward Martinikerk 27 VII 2022

Antoine Bodar, rector van de Friezenkerk.