Te midden van oorlogen tussen de broedervolkeren van Rusland en Oekraïne en die tussen twee semitische volkeren, de Israëli en de Palestijnen beluisteren we vandaag (29 X) het liefdesgebod van het christendom, waarin geen plaats is voor de haat en de wraak maar alleen voor de liefde die ten slotte zal overwinnen.
Dat in de christenheid het ideaal van de liefde niet wordt gehaald, betekent niet als zou het ideaal moeten wijken voor de praktijk van de zwakke mensheid.

Een wetgeleerde vraagt wat het voornaamste gebod in de Wet is en Jesus antwoordt (Mt 22,37): ‘”Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand.”‘ Daarmee citeert Jesus uit het boek Deuteronomium (6,4-5), al staat daar niet ‘met geheel uw verstand’ maar nog wat ruimer ‘met al uw krachten’. Gehele overgave aan God in vertrouwen doet ons Zijn liefde voor ons ontmoeten. Hij schenkt ons Zijn liefde en wij trachten daarop in liefde te antwoorden. Liefde is altijd tweezijdig — geven en nemen, nemen en geven. Ons teruggeven van liefde aan God behoeft Hij niet, althans niet strikt genomen. Maar zou Hij niet toch ook naar ons verlangen? Hij is onze Vader en wij zijn Zijn aangenomen kinderen (cf. Jo 1,12-13). Hij is onze Schepper Die Zijn schepping bemint en zo ook de kroon van de schepping — de mens, door Hem geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis (cf. Gn 1,26). Van nature blijkt Gods liefde altijd onbegrensd, terwijl die van ons mensen altijd begrensd blijft. Wij immers zijn als mens van nature begrensd. Het blijft een niet proportionele verhouding tussen Gods liefde voor ons en onze liefde voor Hem.
‘Dit is het voornaamste en eerste gebod’, voegt Jesus toe aan hetgeen Hij heeft geantwoord (Mt 22,38). Jesus’ reactie zal de wetgeleerde niet hebben verbaasd; want er staat geschreven Lv 11,44): ‘Ik ben de Heer, uw God; zorg dus dat gij heilig zijt. Wees heilig, omdat Ik heilig ben.’ Dat wil tevens zeggen: Vereenzelvig u met Mij en leef met Mij in Mijn liefde voor u. Mijn liefde voor u blijft immer en is onbegrensd. Mijn trouw blijft altijd, ook wanneer uw ontrouw aan Mij steeds weer blijkt. En de ontrouw van de eerst verkorenen is de onze als aan hen toegevoegden — de ontrouw van ons christenen dus.

De Wet van de Joden is veel omvattend; Jesus brengt orde daarin en daarmee eenheid in de veelheid van de teksten van de Wet. Daarom vervolgt Hij aldus (Mt 22,39): ‘Het tweede is met het eerste gebod gelijkwaardig: “Gij zult uw naaste beminnen als u zelf.”‘ Hiervoor haalt Jesus het boek Leviticus (19,18) aan. De ander even veel liefhebben als ons zelf — niet minder en niet meer. Niettemin blijft het eerste gebod het eerste en het tweede het tweede — gelijkwaardig, maar niet gelijk en in deze volgorde. De liefde tot God gaat de liefde tot de naaste vooraf. De God, Die wij herkennen in de medemens, de immanente God, volstaat niet. God Die in de hemel is (cf.Mt 6,9), de transcendente God, betreft het eerste gebod. Maar God beminnen wordt waardeloos, wanneer wij de naaste verwaarlozen.
‘Aan deze twee geboden hangt geheel de Wet en de Profeten,’ besluit Jesus Zijn beknopte uiteenzetting (Mt 22,40). De Profeten zijn de boden van God en vertolken Zijn wil en wijzen vooruit naar de Christus, de Messias. De Wet, die Jesus niet is komen opheffen maar voltooien (cf. Mt 5,17) en radicaliseren, wordt volledig in het perspectief van de liefde geplaatst. Het behelst de liefde die alles verdraagt, alles duldt en nimmer vergaat (cf. 1 kor 13,7-8). We herinneren ons Jesus’ verheerlijking op de berg Tabor, waar Hij samen is met de Wet in de persoon van Moses en met de Profeten in de persoon van Elia (cf. Mt 17,2-3).

Uw naaste beminnen als u zelf gaat over de naastenliefde en is te onderscheiden van de erotische liefde en de vriendschapsliefde. Zij wordt pregnant verbeeld in de parabel van de Barmhartige Samaritaan (cf. Lc 10,30-35) en gaat allereerst uit naar de hulpelozen en de geringsten. ‘Wat gij de geringsten hebt gedaan, hebt gij Mij gedaan.’ (Mt 25,40) Ook de naastenliefde is wederkerig, wellicht meer onbaatzuchtig, zij het mogelijk tevens met te hoge eigendunk. Vandaar Jesus’ raad (Mt 6,3): ‘Laat uw linker hand niet weten wat uw rechter hand doet.’

De praktijk van de naastenliefde is al omvattend en begint bij het kleine (Ex 22,24-26): ‘Als gij aan iemand van Mijn volk geld leent, aan een noodlijdende in uw omgeving, gedraag u dan niet als een geldschieter. Ge moet geen rente van hem eisen. Als gij iemands mantel in pand neemt, dan moet ge die voor zonsondergang aan hem teruggeven. Hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken; het is de beschutting van zijn blote lichaam; hij moet erin slapen.’ De naastenliefde geldt altijd, ook in de toestand van nu (Ex 22,20): ‘Gij moet een vreemdeling niet slecht behandelen en hem het leven niet moeilijk maken; want ge hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond’, waar ge toen ook nog zijt onderdrukt. Vreemdelingen als onze naasten weten is in onze dagen steeds meer een opgave. De wereld is op drift. Armoede en oorlog dwingen de misdeelden op zoek te gaan naar plaatsen waar het leven meer leefbaar is.

Jesus Zelf radicaliseert de naastenliefde, als gebod in de Joodse Bijbel, nog eens in de Evangeliën. En daarin staan lessen voor een andere actualiteit — die van oorlogvoering (Mt 5,43-46): ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: “Gij zult uw naaste beminnen” en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt worden van uw Vader in de hemel, die immers de zon laat opgaan over slechten en goeden […]; want als gij bemint wie u beminnen, wat voor recht op loon hebt gij dan?’ Aan de lering uit Leviticus (19,18) de naaste te beminnen wordt in dat zelfde vers toegevoegd: ‘Neem geen wraak op uw volksgenoot en koester geen wrok jegens hem.’
Jesus keurt het wraak nemen geheel af. Het gaat niet alleen om geen wraak jegens de volksgenoot maar in het geheel geen wraak nemen jegens geen enkele mens en jegens geen enkel volk.
Beminnen en haten kunnen nooit samen gaan. Haat wijst Gods liefde af. Wraak vernedert de mens zelf. Indien vergelding nodig is, dan past die alleen in proportie en mag nooit ontaarden in ongebreidelde haat en blind vernietigende wraak. God is de Gerechtigde (Ps 11,7): ‘Rechtvaardig is Hij, de Heer. Hij heeft de gerechtigheid lief. Wie oprecht is, zal Hem aanschouwen.’ Laat dat volstaan.
Niet ‘oog om oog, tand om tand’ maar geen weerstand bieden aan onrecht, leert Jesus, de naar ons toentertijd neergedaalde Zoon Gods, ‘doch als iemand u op de rechter wang slaat, keer hem dan ook de andere toe’ (cf. Mt 5,38-39).

Gods liefdesgebod verdraagt zich niet met haat en wraak, evenmin met afwijzing van het gebod elkaar te vergeven. In het niet willen vergeven schuilt al mate van afkeer en reden tot haat en wat daaruit nog als wraak zou kunnen voortkomen. Onze opdracht is het altijd te vergeven. Lukt het niet vroeg, dan moet het later kunnen lukken, als de wil daartoe bereid is. Vergeven valt niet samen met vergeten. Verwondingen blijven, maar vergeving maakt de vergever zelf mild en wordt zo balsem voor hart, ziel, verstand. Vergeving verzacht elk oordeel over de ander, voor wie wij zelf in zwakheid veelal niet onderdoen.
‘Heer, als mijn broeder jegens mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zeven maal toe?’, vraagt Petrus aan Jesus (Mt 18,21-22). ‘Neen, zeg Ik u, niet tot zeven maal toe, maar tot zeventig maal zeven maal.’
Wij zijn aan ons mens zijn, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, verplicht haat en wraak af te zweren en altijd te vergeven.

(homilie zondag-door-het-jaar XXX A — Friezenkerk Rome)

Rector Antoine Bodar