11 II 2024

ONZE HUID

Jesus geneest zieken, drijft demonen uit, maakt mensen gezond, zodat zij weer goed in hun huid kunnen verkeren. In Hem toont God Zijn aanwezigheid, in Hem is God ons nabij, in Hem is het Koninkrijk Gods op aarde gekomen. Hij troost ons, geeft ons levenszin, maakt elk leven kostbaar. Hij bevordert de waardigheid van elk mens en doet ons onze gelijkwaardigheid inzien — de ene niet boven de andere, de ander niet boven de ene, niemand onder de ene of de andere. Allen in Gods aangezicht ertoe doend, welke plaats we ook in het leven innemen dan wel krijgen toegewezen.
Elke ontmoeting tussen de ene of de andere mens wordt zo bijzonder. Wij leren elkaar meer echt zien. We dragen allen onze persoonlijke geschiedenis met ons mee en allemaal kennen we onze verwondingen, maar we blijven ons leven lang op zoek naar de verloren onschuld, de oorspronkelijke zuiverheid, reinheid, kinderlijkheid. Het is een melancholie die terugvoert naar God in de tijd en voorbij aan de tijd.

I
Op deze zesde zondag door het jaar, waarin we lezen uit het Evangelie van Marcus, treffen we in Leviticus (13,1-2) het boek van de priesters, twee voorschriften ten aanzien van de huid en de huidziekten aan:
‘Heeft iemand een gezwel of uitslag of een vlek op zijn huid en gaat het lijken op huidziekte’, dan moet men hem bij een priester brengen. Die stelt de ziekte vast en neemt maatregelen van zeven dagen of meer keer zeven keer tot volledig isolement en uitsluiting uit de gemeenschap. De huidziekte, opgevat als straf van God — uiterlijke geschondenheid, dat wil zeggen onreinheid, is meteen ook innerlijke onreinheid en zo straf.
We kennen deze straf ook uit het boek Numeri (12,1-16), wanneer Mirjam zich keert tegen haar broer Moses. Als goddelijke straf zit zij plotseling vol uitslag en lijkt wel melaats. Zeven dagen moet zij uitgesloten blijven, maar Mirjam mag dan genezen terugkeren in het kamp.

Het tweede voorschrift in Leviticus (13,45-46) betreft de maatschappelijke straf: ‘Degene, die aan huidziekte lijdt moet in gescheurde kleren lopen en zijn haren los laten hangen; hij moet zijn baard bedekken en roepen: “Onrein, onrein”. Zo lang de ziekte duurt, is hij onrein; hij moet apart wonen en buiten het kamp blijven.’
Mochten gezonden melaatsen (of mensen met een andere huidziekte) tegenkomen — ondanks het opgelegde isolement, dan zijn zij terstond gewaarschuwd door het roepen en het onverzorgde uiterlijk.
Een voor ons nu onmenselijke vorm van gedraging jegens een medemens.

II
Sommigen hebben een dikke huid, anderen een gevoelige. Dat betreft het uiterlijk, meestal meer nog het innerlijk. Daarbij steekt de ene goed in zijn vel, de andere minder of slecht. Klaarblijkelijk is het grootste orgaan van het menselijk lichaam nooit alleen buitenkant maar ook binnenkant. De huid is tevens het meest zichtbare orgaan en communiceert met de buitenwereld door bij voorbeeld bleekheid of blozen, schraalheid of gezondheid, heelheid of geschondenheid. Niet alleen onze ogen — de blik in onze ogen, ook de taal van het lichaam spreekt. Zo ook in zekere zin de huid. Behoudens hoofd en handen bedekken we ons lijf zowel ter bescherming als uit mate van schaamte. We voelen ons anders naakt, te naakt. Eerst toen Adam en Eva zich wilden verheffen om aan God gelijk te worden, vergaten zij slechts naar Gods beeld en gelijkenis geschapen te zijn en zij ontdekten hun naaktheid en ook de schaamte (Gn 2,25;3,7). Wij bedekken sedertdien onze naaktheid. Ontdekken we onze naaktheid, dan in de eigen binnenkamer of deels naakt in een sociaal zwemgebeuren of geheel naakt in de intimiteit met een andere persoon.
De streling van de huid is uiting van tederheid en liefde, nabijheid en troost. Dat blijkt te meer, wanneer de streling als laatste vorm van communicatie nog is overgebleven. Bij dementerenden en dementen.

III
Terwijl in onze tijd geneeskundigen en psychologen steeds meer herontdekken dat lichamelijk en geestelijk letsel en lijden naar elkaar kunnen verwijzen, staat in Jesus’ tijd zonder meer vast dat een lichamelijke ziekte van doen moet hebben met een geestelijke aandoening die veelal het gevolg is van zondigheid. Aan de buitenste laag van ons lichaam geschonden zijn betekent in het openbaar te schande staan. De menselijke onreinheid wordt afgestraft door de publieke orde die bestaat uit lieden, wier onreinheid uiterlijk bedekt blijft. Huidziekte als gevolg van zondigheid is in enen uitstoting uit de samenleving. Uitgeslotenheid, afstand, nooit aanraken en aan te raken — dat wordt lepralijders dan wel melaatsen opgelegd. Zij moeten een klepper bij zich dragen en daarmee ratelen als waarschuwing, wanneer anderen bij hen in de buurt zouden komen of zij bij hen.
Een uiterst verre herinnering aan zo’n maatschappelijke toestand roept de besmettelijke aandoening van het virus corona van enige jaren geleden op, toen grootouders in hun tehuizen (voor zover nog bestaand) zich verre moesten houden van kinderen en kleinkinderen om het elkaar aansteken met corona te voorkomen. Ook toen ontmoeting op afstand. Ook toen opnieuw het benul dat — soms — het elkaar aanraken een vorm van ontmoeting en genezing kan zijn en het niet elkaar mogen aanraken een vorm van afzien.

IV
Dit alles is de achtergrond van het Evangelie van vandaag (Mc 1,40-45):
Een melaatse heeft het lef Jesus te naderen, valt Hem te voet en smeekt: ‘Als Ge wilt, kunt Gij mij reinigen.’ Hij vraagt niet om genezing, maar om reiniging. En Jesus door medelijden bewogen steekt Zijn hand uit en raakt de melaatse aan en zegt: ‘Ik wil, word rein.’ En meteen verdwijnt de melaatsheid en is de smekeling gereinigd. De man is in Jesus Gods aanwezigheid gewaargeworden en durft daarom Hem in vertrouwen aan te spreken. Jesus vertolkt Gods wil. Hij is Gods wil. In Jesus openbaart zich Gods liefde. In Hem heffen de vereiste rituele en sociale uitbanningen zich op. Jesus honoreert het geloof in God van de gediscrimineerde zieke. In Zijn genezing toont Hij Zich de Messias, de Gezalfde des Heren, de Christus.

Gereinigd stuurt Jesus de in Hem gelovige volgens het voorschrift van de Wet (Lv 14,1-32) naar de priester om zich aan hem te laten zien en het door Moses voorgeschreven offer als dank voor de reiniging te doen opdragen. Jesus als Jood houdt Zich volledig aan de Joodse Wet. Jesus verbiedt ook de genezene ook maar iets aan anderen te reppen over hetgeen hem is overkomen. Maar de man houdt zijn mond juist niet. Hij is te overrompeld over hetgeen hem is geschied. Waarvan zijn hart vol is, daarvan vloeit zijn mond over.
Het gevolg evenwel is wel dat Jesus, Wiens uur van lijden, overlevering en moord nog niet is gekomen — nu nog immers gaat het om het geloof in Hem als de Christus — dat Hij Zich terugtrekt in de eenzaamheid, hoewel de mensen naar Hem blijven toetrekken.
In het alleen zijn met Zijn Vader vindt Hij Zijn roeping bevestigd om het hoofd te bieden als mens geworden Zoon van God aan de beproeving die Zijn deel is in ondermaanse gehoorzaamheid jegens Zijn Vader in de hemel.

Wie zijn de onreinen onder ons? Dat zijn wij allen, aangezien we allemaal hier niet volmaakt kunnen zijn. Ja, we maken fouten en we zijn zondaars — van God verwijderden betekent dat, al denken we daarover zeker in onze tijd nooit meer na. Voor het besef van zonden is geloof in God werkelijk voorwaarde. Weliswaar zoeken we als bijna niet meer gelovigen wel nog — hopelijk — naar de reinheid en de zuiverheid die God eigen is, de Alreine, Alzuivere, Alheilige, de Volmaakte. Maar onze wereld leidt ons permanent af van het verder denken dan de neus van de actualiteit lang is en daarmee is de niet eindigende oppervlakkigheid ons leven in dit tijdsgewricht binnengedrongen. Het is onze opgave daarmee te leren omgaan.

Verlangen naar zuiverheid is uitzien naar God en dat schenkt bekering hetwelk volledige navolging van Christus teweegbrengt. En zo raadt ons Paulus (1 Kor 10,31-33): ‘Wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods. Geeft geen aanstoot.’ Zoekt niet uw eigen voordeel, maar dat van de gemeenschap.
Volgt Christus na en streeft door anderen te dienen naar Zijn heiligheid en reinheid.

Antoine Bodar, rector van de Friezenkerk.