I
‘Het hemelwater stroomt neer op de akkers. Zo maakt Gij die klaar voor de oogst. Gij drenkt de voren en effent de kluiten. Gij weekt die met regen en zegent het zaad.’ Aldus de Psalmist (65,10-11). En de profeet Jesaja (55,10-11): ‘Zoals regen en sneeuw uit de hemel vallen en daar pas terugkeren [als wolken] wanneer zij de aarde hebben doordrenkt […], zo zal het ook gaan met het woord dat komt uit Mijn mond. Mijn woord keert niet vruchteloos naar Mij terug. Het keert eerst weer, wanneer het Mijn wil heeft volbracht en zijn zending vervuld,’ Godsspraak van de Heer.
Het woord Gods is als zaad. Het is met het woord als met het zaad — de hemelse en de aardse vruchtbaarheid.
‘Het zaad viel op goede grond en bracht vrucht voort.’ (Mt 13,8) Het woord van Gods mond zal verkondigd blijven en ten slotte zijn zending vervullen. Zo zal het Rijk Gods geheel worden gevestigd en het goede het kwade voor altijd overwinnen. Dat is ons geloof en onze hoop; want wij hebben de Geest ontvangen Die in ons woont (cf. 2 Tim 1,14) en ons leidt, mits wij kunnen luisteren naar Zijn zachte bries (cf. 1 Kon 19,12) en zo wij kijkend niet blind zijn (cf. Mt 13,13; Js 6,9) voor Zijn tekenen.
 
Het woord is als het zaad. Valt het zaad in goede aarde, dan kan het ontkiemen en opschieten. Zijn wij ontvankelijk voor het woord, dan blijken wij bereid het te ontvangen en te overwegen en ernaar te handelen. Zo wordt het woord vruchtbaar, omdat het bij ons in goede aarde valt. Door het woord wordt het Rijk der hemelen verkondigd. Het gelijkt op een mosterdzaadje, het kleinste van de zaden, maar wanneer het is opgeschoten, wordt het groter dan andere tuingewassen en zal weldra een boom zijn (cf. Mt 13,31).
 
Het gaat dus erom dat ontkieming mogelijk wordt. Maar wanneer wij op school niets meer over ons geloof horen dan in relativerende, het geloof verzwakkende bemerkingen en wanneer wij, midden in het leven staand, de Kerk, de Christusgemeenschap slechts uiterlijk waarnemen en ons ertoe beperken de Kerk, Christus’ bruid (cf. Ef 5,27.30-32) , Christus’ lichaam (cf. 1 Kor 12,12), alleen af te rekenen op de zondigheid en de zwakheid van haar bedienaren, dan kan het woord van God niet meer tot ons doordringen, omdat het zelfs aan begin van ontluiking niet kan toekomen. Het geloof immers blijft uit het gehoor (cf. Rom 10,17).
Nochtans is het van alle tijden dat het woord van God bij de ene aankomt door de gave van het geloof en bij de andere niet, omdat hem dat geloofsgeschenk niet is overkomen en hij dat niet kan omarmen of afwijzen.
 
II
Jesus geeft uitleg van Zijn boodschap en getuigenis aan de hand van de parabel van de zaaier die uitgaat om te zaaien (cf Mt 13,1-23). Bij die bezigheid van de zaaiende boer viel een gedeelte op de weg waar de vogels het opaten (a), een gedeelte op rotsachtige grond waar de hitte het verdorde (b), een gedeelte onder distels die het zaad verstikten (c), een gedeelte op goede grond waardoor het vrucht kon voortbrengen (d).
Niet aan de menigte, die Jesus toesprak, maar alleen aan de leerlingen legt Jesus nadien de gelijkenis uit. Waarom niet?
De anderen hebben wel oren maar kunnen niet horen en hebben wel ogen maar kunnen niet zien. Want verhard is hun hart en zij bekeren zich niet. De leerlingen wel en zij zijn daarom bereid te luisteren en inzicht te verkrijgen.
‘Profeten en rechtvaardigen hebben verlangd te zien wat gij ziet en te horen wat gij hoort, maar zij hebben niet gezien en niet gehoord.’ (Mt 13,17) Wat of wie hebben zij niet gehoord of gezien?  De komst van het Rijk God in Jesus de Christus, de Gezalfde, de Messias.
 
En dan volgt Jesus’ verklaring:
 
Het zaad, dat op de weg valt, betreft degene die het woord van het Koninkrijk wel hoort maar niet begrijpt (a).
De vraag voor ons nu is: Zijn wij niet allen van tijd tot tijd als het zaad op de weg, omdat het woord ons niets zegt en wij ons te zeer inlaten met het kwaad en dus de Kwade die het in ons hart gezaaide steelt?
 
Het zaad, dat op rotsgrond valt, betreft degene die het woord hoort en het opneemt maar bij wie het geen wortel kan schieten (b).
Bij wie het woord op rotsgrond valt, hetwelk feitelijk dorheid, onvruchtbaarheid beduidt, kan het zaad van het woord geen wortelschieten, omdat we te veel bij de dag leven en bij onderdrukking of vervolging of — in onze dagen — niet of amper verantwoording durven afleggen van ons geloof in Christus en in Zijn Kerk uit vrees niet meer voor goed bij het hoofd of voor half of geheel voor achterlijk te worden gehouden.
 
Het zaad onder distels betreft degene die het woord wel hoort maar bij wie het verstikt door de zorgen van de wereld of de bedwelming door de materiële rijkdom (c). De vraag voor ons rijst: Zijn wij niet de benevelden en bedronkenen in onze tijd, voor wie materialisme en hedonisme, geneugten van het al te tijdelijke leven genoeg zijn zolang het althans leuk blijft? En worden dagelijkse beslommeringen niet geheel bepaald door het individueel onafgebroken loeren op de mobiele telefoon die alom de omgeving van andere mensen doet vergeten?
 
Het zaad, dat op goede aarde valt en vruchtbaar blijkt, betreft degene die het woord beluistert en begrijpt (d). Niettemin rijst de vraag: Staan wij werkelijk open voor het woord van God en willen we dat echt beluisteren en begrijpen en overwegen of alleen af en toe, zoals vanochtend hier in dit bedehuis in de liturgie die ons samenbrengt rond Christus?
 
Hedendaagse sociologen, de wetenschapslieden van de maatschappij, die analyseren en vooruitzien en veelal vertellen, wat we zelf ook al vermoed hadden, vragen ons dan in hun zorgvuldig voorbereide lijsten: Waar staat u? In welke van de vier door Jesus aangedragen typen van zaad-en-woord-krijgers bekent u momenteel thuis te horen?  Waar staat u, waar sta ik, waar staan wij? En zijn wij bereid daaruit de enig gevraagde gevolgtrekking te maken en ons zelf te veranderen, te verbeteren, te bekeren?
Dat is de vandaag hier en nu voor ons de omwille van de verbreiding van het Rijk Gods de te overwegen klemmende kwestie.
 
(Zondag-door-het-jaar XV A)
 
Rector Antoine Bodar