ALLERZIELEN

I

In de namiddag van Allerheiligen gaat het hoogfeest op natuurlijke wijze over in het feest van de gestorvenen, de gelovigen die God zullen zien zoals Hij is maar van wie de blik niet geheel helder blijkt omdat zij nog in loutering verkeren. Wij gedenken onze dierbaren maar ook de andere doden en hen die al uit het geheugen zijn verdwenen. Want wij vergeten veelal velen en ook God Zelf, maar Hij vergeet niemand en al helemaal niet de onaanzienlijken, de armen, de door de wereld vergetenen die Hem het dierbaarst zijn.

Wij bidden voor de doden naar het voorbeeld van legerleider Judas de Makkabeeër (cf. 2 Mak 12,43-45) in de Joodse Bijbel, die voor de zonden van de overledenen in Jerusalem een offer laat opdragen. Hij gelooft immers dat het zin heeft voor de doden te bidden opdat zij – eens verenigd met God in Zijn eeuwigheid – op de jongste dag zullen verrijzen.

Vieren we met Allerheiligen de gestorvenen die door God in de hemel zijn opgenomen en daar voor ons ten beste spreken en voor ons na te volgen voorbeelden van leven blijven, met Allerzielen verenigen we ons met de overledenen die lijden onder hun zuivering.

Met beide groepen blijven wij verenigd over de dood heen in de Kerk, de Christusgemeenschap – de zegevierende Kerk in de hemel, de lijdende Kerk in het vagevuur en wij op aarde, de strijdende Kerk.

En waarom zijn wij, de hier in de tijdelijkheid levenden, strijdend? Enerzijds omdat het leven nagenoeg voor iedereen sowieso een strijd is en anderzijds omdat het naast een gave ook een opgave blijft altijd te geloven in de goedertierenheid van God en altijd de zin van het leven te vinden in het dienen van elkaar en in ons zelf wegcijferen ten gunste van onze naasten.

De strijdende Kerk (wij) met de lijdende Kerk (de zielen in het vagevuur) weet dat de mens is als gras dat spoedig verdort, even maar bloeit en dan weldra afvalt en weet, dat de Schepper de mens heeft geschapen die evengoed slechts stof is, maar Gods barmhartigheid altijd en eeuwig om hem heen gewaar wordt (cf. Ps 103,14-17).

Wat geschiedt, wanneer wij onze ogen sluiten en door de poort van de dood gaan? Ons leven zal veranderen maar niet worden opgeheven (vita mutatur non tollitur). Het vergankelijke wordt met onvergankelijkheid en het sterfelijke met onsterfelijkheid bekleed, leert ons Paulus (cf. 1 Kor 15,51-57): We wachten op de bazuinstoot van de jongste dag, wanneer het woord van de Schrift in vervulling gaat en de dood van de zonde is overwonnen door toedoen van God in Jesus de Christus.

Hij immers is uit de hemel neergedaald om de wil te doen van de Vader Die Hem gezonden heeft. ‘Niets van wat Hij Mij gegeven heeft laat Ik verloren gaan’, belooft Jesus (Jo 6,37-40):

‘Dít is de wil van Mijn Vader, dat ieder bij het zien van de Zoon en in Hem gelooft, eeuwig leven bezit. En Ik zal hem doen opstaan op de jongste dag.’

II

Sterven beneemt ons de adem maar hebben we eenmaal uitgeademd, dan treedt mèt de dood de rust in en we bevinden ons in een andere dimensie. Verantwoording van ons leven wordt ons gevraagd en we beluisteren terstond het zo genoemde bijzondere oordeel, in de Middeleeuwen door Thomas van Aquino theologisch uiteengezet en door Dante Alighieri nadien literair verwoord.

In zijn driedelige Commedia toont de sommo Poeta ons in de vorm van een allegorie – een symbolische vertelling – de gang van de ziel op weg naar God. In de Inferno (de hel) maakt zij kennis met de eeuwige toestand van Gods áfwezigheid en zij treft daar tal van in hun aardse leven maatschappelijk vooraanstaanden aan. Aankomend in de Paradiso (de hemel) zal zij weldra de hemelingen ontmoeten met Maria en rond Christus Zelf (het hoogfeest van gisteren).

De hel wordt verbeeld als een diepe trechter in de aarde waar geheel beneden de Duivel zetelt in het ijs. De hemel bevindt zich ver boven ons. Het vagevuur, de plaatst van reiniging en van overgang, is de louteringsberg – even hoog als de trechter van de hel diep is. Daar is het niet te slecht toeven. Onze zekerheid dat we eens de hemel mogen binnengaan verzacht ons lijden en we worden in overgave en gelatenheid boetvaardig. We begrijpen immers nu waarin we tijdens ons leven tekort zijn geschoten in de liefde tot God en in de liefde tot onze naasten. Maar het bestijgen van de berg troost tevens al. We horen her en der al Gregoriaans zingen tot eer van God. En sommigen gelukt het om zich heen te kijken. Dat geldt niet voor de in hun leven al te afgunstigen; van hen zijn de ogen zoiets als vooralsnog dichtgenaaid. Dat geldt evenmin voor hen die hun hoofd al te hoog in de nek hebben gedragen tijdens hun aardse leven; zij kunnen niet opzien, omdat zij stenen sjouwen op hun nek hetwelk opkijken belet.

Het feest van deze zielen vieren we vandaag met Allerzielen. We bidden voor de gestorvenen in deze overgangstoestand, opdat zij spoedig door Petrus in de hemel worden toegelaten.

Maar wat te bidden, mochten zij daar reeds zijn aangekomen?

Dan nog heeft ons bidden zin; want ons gebed wordt dan van zelf voor andere zielen aangewend die nog in de zuivering van het vagevuur verkeren. Zo leert ons dat de Kerk.

Antoine Bodar, rector van de Friezenkerk in Rome 2 XI 2025.